Let op: in deze pagina moeten nog de broodnodige links worden aangebracht.
(Zie ook Overzicht van algemene problemen bij pasgeborenen). Ademnood is ademhalingsmoeilijkheden. Pasgeborenen kunnen alleen gemakkelijk ademen als de luchtzakjes (alveoli) in de longen open kunnen blijven en gevuld zijn met lucht. Normaal produceren de longen een stof die surfactant wordt genoemd. Surfactant bedekt het oppervlak van de luchtzakken, waar het de oppervlaktespanning verlaagt. Door de lage oppervlaktespanning kunnen de luchtzakken tijdens de hele ademhalingscyclus open blijven. Gewoonlijk begint de foetus surfactant aan te maken rond 24 weken zwangerschap. Tussen 34 en 36 weken zwangerschap is er genoeg surfactant in de longen van de foetus om de luchtzakken open te laten blijven. Hoe prematuur de pasgeborene, hoe minder surfactant er beschikbaar is en hoe groter de kans dat het ademnoodsyndroom zich na de geboorte ontwikkelt. Het ademnoodsyndroom komt bijna uitsluitend voor bij premature pasgeborenen, maar kan ook voorkomen bij voldragen en bijna voldragen pasgeborenen van wie de moeder diabetes had tijdens de zwangerschap. Andere risicofactoren zijn meervoudige foetussen (zoals tweelingen, drielingen of vierlingen) en een blanke man zijn. In zeldzame gevallen wordt dit syndroom veroorzaakt door een mutatie in bepaalde genen die een tekort aan surfactant veroorzaakt. Deze genetisch veroorzaakte vorm van ademnoodsyndroom kan ook voorkomen bij voldragen baby's. Symptomen
Omdat een groot deel van de longen bij deze aandoening luchtledig is, hebben pasgeborenen met het ademnoodsyndroom een laag zuurstofgehalte in het bloed, wat een blauwachtige of grijze verkleuring van de huid en/of lippen veroorzaakt (cyanose). Bij gekleurde pasgeborenen kan de huid veranderen in kleuren zoals geel-grijs, grijs of wit. Deze veranderingen zijn gemakkelijker te zien aan de slijmvliezen aan de binnenkant van de mond, neus en oogleden. Over een periode van uren wordt de ademnood meestal ernstiger omdat de spieren die voor de ademhaling worden gebruikt moe worden, de kleine hoeveelheid surfactant in de longen wordt opgebruikt en steeds meer luchtzakken bezwijken. Als het lage zuurstofgehalte niet wordt behandeld, kunnen de hersenen en andere organen van pasgeborenen beschadigd raken en kunnen ze sterven. Diagnose
De diagnose van het ademnoodsyndroom is gebaseerd op tekenen van ademnood, zuurstofniveaus in het bloed en abnormale röntgenresultaten van de borstkas. Het ademnoodsyndroom kan soms gepaard gaan met een aandoening, zoals infectie in het bloed (sepsis) of voorbijgaande tachypneu van de pasgeborene. Daarom kunnen artsen andere onderzoeken doen om deze aandoeningen uit te sluiten. Culturen van bloed en soms hersenvocht kunnen worden gedaan om te zoeken naar bepaalde soorten infecties. Behandeling
Bij sommige pasgeborenen met ademnoodsyndroom moet na de bevalling een beademingsbuisje in de luchtpijp worden ingebracht. De buis wordt aangesloten op een ventilator (een machine die lucht in en uit de longen helpt stromen) om de ademhaling van de pasgeborene te ondersteunen. Surfactant wordt via het buisje aan de pasgeborene toegediend. Er kunnen meerdere doses surfactant nodig zijn. Na de bevalling hebben minder premature pasgeborenen en pasgeborenen met licht ademnoodsyndroom mogelijk alleen aanvullende zuurstof nodig of hebben ze zuurstof nodig die wordt toegediend via continue positieve luchtwegdruk (CPAP). Extra zuurstof wordt toegediend via buisjes die in de neusgaten van de pasgeborene worden geplaatst. Met CPAP kunnen pasgeborenen zelf ademen terwijl ze zuurstof onder lichte druk krijgen toegediend. Behandelingen met Surfactant kunnen tijdens de eerste levensdagen verschillende keren worden herhaald als de ademnood aanhoudt. Prognose Sommige kinderen die lange tijd behandeld moeten worden, ontwikkelen bronchopulmonale dysplasie. Zonder behandeling die het zuurstofgehalte in het bloed verhoogt, kunnen pasgeborenen hartfalen ontwikkelen en schade aan de hersenen of andere organen oplopen of overlijden. Preventie Als vroeggeboorte niet kan worden voorkomen, kunnen verloskundigen de moeder injecties met een corticosteroïde (betamethason) geven. De corticosteroïde gaat via de placenta naar de foetus en versnelt de productie van surfactant. Binnen 48 uur nadat de injecties zijn gestart, kunnen de longen van de foetus zo volgroeid zijn dat het ademnoodsyndroom zich waarschijnlijk minder snel zal ontwikkelen na de bevalling of, als het zich toch ontwikkelt, waarschijnlijk milder zal zijn. Na de bevalling kunnen artsen een surfactantpreparaat geven aan pasgeborenen met een hoog risico op het ontwikkelen van het ademnoodsyndroom. Pasgeborenen met een verhoogd risico zijn diegenen die vóór 30 weken zwangerschapsduur zijn bevallen, vooral diegenen waarvan de moeder geen corticosteroïden heeft gekregen. Het surfactantpreparaat kan levensreddend zijn en vermindert het risico op sommige complicaties, zoals het klappen van de long (pneumothorax). Het surfactantpreparaat werkt op dezelfde manier als natuurlijke surfactant. Surfactanttherapie wordt aan pasgeborenen gegeven via een buisje in de mond dat naar de luchtpijp leidt (endotracheale intubatie genoemd) en kan onmiddellijk na de geboorte in de verloskamer worden gegeven om te proberen het ademnoodsyndroom te voorkomen voordat de symptomen zich ontwikkelen. Bronnen:
|