In het algemeen verwijst ioniserende straling naar elektromagnetische golven met hoge energie (röntgenstralen en gammastralen) en deeltjes (alfadeeltjes, bètadeeltjes en neutronen) die elektronen van atomen kunnen ontdoen (ionisatie). Ionisatie verandert de chemie van de betrokken atomen en van de moleculen die deze atomen bevatten. Door moleculen in de sterk geordende omgeving van de cel te veranderen, kan ioniserende straling cellen verstoren en beschadigen. Afhankelijk van de grootte van de dosis, de blootgestelde organen en het soort straling kan cellulaire schade veroorzaakt door ioniserende straling acute ziekte veroorzaken, het risico op het ontwikkelen van kanker verhogen, of beide. Ioniserende straling wordt uitgezonden door radioactieve stoffen (radionucliden), zoals uranium, radon en plutonium. Het wordt ook geproduceerd door apparaten, zoals röntgen- en bestralingstherapieapparatuur. Radiogolven, zoals van mobiele telefoons en AM- en FM-radiozenders, en zichtbaar licht zijn ook vormen van elektromagnetische straling. Vanwege hun lagere energie zijn deze vormen van straling echter niet ioniserend, zodat de blootstelling van het publiek aan deze gebruikelijke bronnen de cellen niet beschadigen. In deze discussie wordt met "straling" uitsluitend ioniserende straling bedoeld. Meting van straling Besmetting vs. bestraling Besmetting is contact met en het vasthouden van radioactieve stoffen, meestal in de vorm van stof of vloeistof. Uitwendige besmetting is besmetting op huid of kleding, waarvan een deel kan vallen of afgewreven kan worden, waardoor andere mensen en voorwerpen besmet worden. Inwendige besmetting is radioactieve stof die in het lichaam terechtkomt door inslikken, inademen of via huidbeschadigingen. Eenmaal in het lichaam kan radioactief materiaal worden getransporteerd naar verschillende plaatsen, zoals het beenmerg, waar het straling blijft uitzenden, waardoor de dosis toeneemt, totdat het wordt verwijderd of al zijn energie heeft afgegeven (vervalt). Inwendige besmetting is moeilijker te verwijderen dan uitwendige besmetting. Bestraling is blootstelling aan straling, maar niet aan radioactief materiaal, d.w.z. dat er geen besmetting plaatsvindt. Een veelvoorkomend voorbeeld is diagnostische röntgenstraling, die bijvoorbeeld wordt gebruikt om een gebroken bot te beoordelen. Blootstelling aan straling kan plaatsvinden zonder direct contact tussen mensen en de stralingsbron (zoals radioactief materiaal of een röntgenapparaat). Wanneer de stralingsbron wordt verwijderd of uitgezet, eindigt de bestraling. Mensen die bestraald maar niet besmet zijn, zijn niet radioactief, dat wil zeggen dat ze geen straling uitzenden, en dat hun dosis van die stralingsbron niet verder toeneemt. Oorzaak Achtergrondstraling
Kosmische en zonnestraling wordt grotendeels tegengehouden door de aardatmosfeer, maar wordt aan de noord- en zuidpool geconcentreerd door het magnetisch veld van de aarde. Bijgevolg is de blootstelling aan kosmische straling groter voor mensen die dichter bij de polen wonen, op grote hoogte leven en tijdens vliegtuigvluchten. Radioactieve elementen, met name uranium en de radioactieve producten waarin het op natuurlijke wijze vervalt (zoals radongas), zijn aanwezig in vele gesteenten en mineralen. Deze elementen komen terecht in verschillende stoffen, waaronder voedsel, water en bouwmaterialen. Radonblootstelling vertegenwoordigt gewoonlijk ongeveer twee derde van de blootstelling van mensen aan in de natuur voorkomende straling. Zelfs in totaal zijn de doses van natuurlijke achtergrondstraling veel te laag om stralingsschade te veroorzaken. Tot op heden zijn er geen gezondheidseffecten aangetoond die te wijten zijn aan verschillen in het niveau van achtergrondstraling omdat de risico's van stralingsgeïnduceerde gezondheidseffecten bij deze lage blootstellingsniveaus ofwel onbestaand zijn ofwel te klein om te kunnen worden waargenomen. Door de mens veroorzaakte straling De meeste mensen worden aan kunstmatige stralingsbronnen blootgesteld via medische beeldvormingstests waarbij röntgenstralen worden gebruikt (met name computertomografie CT-scan) of waarbij radioactieve stoffen worden toegediend (met name scans van de nucleaire geneeskunde van het hart). Mensen die een stralingsbehandeling voor kanker ondergaan, kunnen zeer hoge stralingsdoses krijgen. Er wordt echter alles aan gedaan om de straling alleen bij de zieke weefsels te laten terechtkomen en de straling op normale weefsels tot een minimum te beperken. Blootstelling vindt ook plaats door andere gefabriceerde bronnen, zoals stralingsongevallen en fall-out van vroegere kernwapenproeven. Deze blootstellingen maken echter slechts een klein deel uit van de jaarlijkse blootstelling van de meeste mensen. Bij stralingsongevallen gaat het meestal om mensen die werken met radioactieve materialen en met röntgenbronnen, zoals voedselbestralers, industriële radiografiebronnen en röntgenmachines. Dergelijke werknemers kunnen aanzienlijke stralingsdoses ontvangen. Deze ongevallen zijn zeldzaam en zijn meestal het gevolg van het niet volgen van de veiligheidsprocedures. Stralingsblootstelling is ook voorgekomen bij verloren of gestolen medische of industriële bronnen die grote hoeveelheden radioactief materiaal bevatten. Stralingsletsels zijn ook voorgekomen bij patiënten die een bestralingstherapie ondergingen en bij bepaalde medische procedures die worden geleid door een gepulseerde röntgenstraal die een bewegend röntgenbeeld op een scherm toont (fluoroscopie). Sommige van deze letsels bij patiënten zijn het gevolg van ongelukken of onjuist gebruik, maar soms, in meer complexe gevallen, kan het juiste gebruik van dergelijke procedures onvermijdelijke stralingsgeïnduceerde complicaties en weefselreacties veroorzaken. In zeldzame gevallen zijn aanzienlijke hoeveelheden radioactief materiaal vrijgekomen uit kerncentrales, onder meer bij de centrale van Three Mile Island in Pennsylvania in 1979, de centrale van Tsjernobyl in Oekraïne in 1986, en de centrale van Fukushima Daiichi in Japan in 2011. Het ongeval in Three Mile Island leidde niet tot een grote blootstelling aan straling. Mensen die binnen 1 mijl (1,6 kilometer) van de centrale woonden, ontvingen slechts een extra dosis van ongeveer 0,08 mSv. De gemiddelde dosis voor de ongeveer 115.000 mensen die uit het gebied bij de centrale van Tsjernobyl werden geëvacueerd, bedroeg echter ongeveer 30 mSv. Ter vergelijking: de typische dosis van een enkele CT-scan bedraagt tussen 4 en 8 mSv. Mensen die in de Tsjernobyl-centrale werkten, ontvingen aanzienlijk meer. Meer dan 30 arbeiders en hulpverleners stierven binnen enkele maanden na het ongeval, en nog veel meer mensen kregen acute stralingsziekte. Besmetting door Tsjernobyl op een laag niveau vond plaats tot in Europa, Azië en zelfs (in mindere mate) in Noord-Amerika. De gemiddelde cumulatieve stralingsdosis voor de bevolking in gebieden met besmetting op een laag niveau (diverse regio's in Wit-Rusland, Rusland en Oekraïne) gedurende een periode van 20 jaar na het ongeval werd geschat op ongeveer 9 mSv. Er zij op gewezen dat de gemiddelde jaarlijkse extra dosis (0,5 tot 1,5 mSv per jaar) die de bewoners van de door de fall-out van Tsjernobyl besmette gebieden hebben ontvangen, over het algemeen lager is dan de typische achtergrondstraling in de Verenigde Staten (3 mSv per jaar). Sommige werknemers van de Fukushima Daiichi-centrale werden blootgesteld aan aanzienlijke doses straling; er waren echter geen sterfgevallen of permanente door straling veroorzaakte weefselreacties. Mensen die binnen een straal van 20 kilometer van de Fukushima Daiichi-centrale wonen, werden geëvacueerd omdat ze zich zorgen maakten over blootstelling aan straling. Naar schatting hebben echter bijna geen omwonenden meer dan ongeveer 5 mSv ontvangen. De Wereldgezondheidsorganisatie voorspelt dat het aantal sterfgevallen door kanker ten gevolge van dit ongeval zeer laag zal zijn. Bij kernwapens komen enorme hoeveelheden energie en straling vrij. Deze wapens zijn sinds 1945 niet meer tegen mensen gebruikt. Verscheidene landen beschikken nu echter over kernwapens, en terroristische groeperingen hebben ook geprobeerd ze te bemachtigen of hun eigen wapens te bouwen, waardoor de kans toeneemt dat deze wapens opnieuw zullen worden gebruikt. Het overgrote deel van de slachtoffers die vallen bij de detonatie van een kernwapen zijn het gevolg van de explosie en thermische brandwonden. Een kleiner deel van de slachtoffers (hoewel nog steeds een groot aantal) is het gevolg van stralingsziekte. De mogelijkheid van opzettelijke blootstelling aan straling door terroristische activiteiten (zie Radiologische wapens) omvat het gebruik van een apparaat om een gebied te besmetten door het verspreiden van radioactief materiaal (een stralingsverspreidend apparaat dat conventionele explosieven gebruikt, wordt een vuile bom genoemd). Andere terroristische scenario's zijn het gebruik van een verborgen stralingsbron om nietsvermoedende mensen bloot te stellen aan grote doses straling, het aanvallen van een kernreactor of een opslagplaats voor radioactief materiaal, en het tot ontploffing brengen van een kernwapen. Gevolgen
Eén enkele, snelle dosis straling op het hele lichaam kan dodelijk zijn, maar dezelfde totale dosis die over een periode van weken of maanden wordt toegediend, kan veel minder effect hebben. De effecten van straling hangen ook af van de hoeveelheid van het lichaam die wordt blootgesteld. Zo kan meer dan 6 Gy dodelijk zijn wanneer de stralingsdosis op het hele lichaam is gericht. Wanneer de dosis echter beperkt blijft tot een klein gebied en verspreid wordt over een periode van weken of maanden, zoals bij de bestraling van kanker, kan 10 of meer keer deze hoeveelheid worden toegediend zonder ernstige schade. Sommige delen van het lichaam zijn gevoeliger voor straling. Organen en weefsels waarin de cellen zich snel vermenigvuldigen, zoals de darm en het beenmerg, ondervinden gemakkelijker schade van straling dan organen en weefsels waarin de cellen zich langzamer vermenigvuldigen, zoals spieren en hersencellen. De schildklier is gevoelig voor kanker na blootstelling aan radioactief jodium omdat radioactief jodium zich in de schildklier concentreert. Andere factoren kunnen de gevoeligheid voor stralingsletsel verhogen. Mensen met twee ataxie-telangiëctasie-genen (één van elke ouder) zijn veel gevoeliger voor stralingsletsel. Aandoeningen, zoals bindweefselaandoeningen en diabetes, kunnen de gevoeligheid voor stralingsletsel verhogen. Sommige geneesmiddelen en chemotherapeutische middelen (bijvoorbeeld actinomycine D, doxorubicine, bleomycine, 5-fluorouracil, methotrexaat) kunnen ook de gevoeligheid voor stralingsschade verhogen. Sommige chemotherapeutische middelen (bijvoorbeeld doxorubicine, etoposide, paclitaxel, epirubicine), antibiotica (bijvoorbeeld cefotetan), statines (bijvoorbeeld simvastatine) en kruidenpreparaten kunnen weken tot jaren na blootstelling op dezelfde plaats een ontstekingsreactie van de huid veroorzaken op de plaats van de eerdere bestraling (radiation recall). Bestraling en kinderen De foetus is gevoelig voor schade door straling omdat foetale cellen zich zeer snel delen en zich ook differentiëren van onrijpe in rijpe cellen. Bij de foetus kan blootstelling van meer dan 300 mGy gedurende 8 tot 25 weken na de conceptie leiden tot verminderde intelligentie en slechte schoolprestaties. Geboorteafwijkingen kunnen optreden als gevolg van blootstelling in de baarmoeder aan hoge doses straling. Bij doses van minder dan 100 mGy, met name bij de lage doses die worden gebruikt bij beeldvormend onderzoek dat een zwangere vrouw normaal gesproken ondergaat, is er echter geen duidelijke toename boven het normale risico op een kind dat met een geboorteafwijking wordt geboren. Straling en kanker Bij een foetus of een kind is het risico van door straling veroorzaakte kanker verschillende malen groter dan bij een volwassene. Kinderen zijn wellicht gevoeliger omdat hun cellen zich vaker delen en omdat zij een langere levensduur hebben waarin zich kanker kan ontwikkelen. Het levenslange risico om als gevolg van kanker te overlijden voor een éénjarige die een computertomografische (CT-scan) scan van de buik ondergaat, kan met ongeveer 0,1% worden verhoogd. Onlangs heeft bezorgdheid over de mogelijke risico's van CT-scans geleid tot controverse over de vraag of CT-scans te vaak worden gebruikt. Vanwege deze bezorgdheid worden de technieken van CT-scans geoptimaliseerd om de stralingsdosis te verminderen. Artsen proberen ook alleen een CT-scan te maken als deze nauwkeuriger is dan andere tests die minder of geen straling gebruiken. Als de CT-scan duidelijk de meest nauwkeurige test is, is het risico dat de diagnose niet wordt gesteld omdat een minder nauwkeurige test werd gebruikt, veel groter dan het risico van de CT-scan. Straling en erfelijke afwijkingen Symptomen Acute stralingsziekte
Acute stralingsziekte verloopt gewoonlijk in drie fasen:
Welk syndroom zich ontwikkelt, hoe ernstig het is en hoe snel het verloopt, hangt af van de stralingsdosis. Naarmate de dosis toeneemt, ontwikkelen de symptomen zich vroeger, verlopen ze sneller (bijvoorbeeld van prodromale symptomen tot de verschillende orgaansysteemsyndromen) en worden ze ernstiger. De ernst en het tijdsverloop van de eerste symptomen zijn vrij consistent van persoon tot persoon voor een bepaalde hoeveelheid stralingsblootstelling. Derhalve kunnen artsen de blootstelling van een persoon aan straling vaak schatten op basis van het tijdstip, de aard en de ernst van de eerste symptomen. De aanwezigheid van verwondingen, brandwonden of ernstige angst kan deze schatting echter bemoeilijken. Het hematopoietisch syndroom wordt veroorzaakt door de effecten van straling op het beenmerg, de milt en de lymfeklieren - de voornaamste plaatsen waar bloedcellen worden aangemaakt (hematopoëse). Gebrek aan eetlust (anorexia), lusteloosheid, misselijkheid en braken kunnen 1 tot 6 uur na blootstelling aan 1 tot 6 Gy straling beginnen. Deze symptomen verdwijnen binnen 24 tot 48 uur na de blootstelling en de mensen voelen zich nog een week of langer goed. Tijdens deze symptoomloze periode beginnen de bloedproducerende cellen in het beenmerg, de milt en de lymfeklieren af te sterven en worden ze niet vervangen, wat leidt tot een ernstig tekort aan witte bloedcellen, gevolgd door een tekort aan bloedplaatjes en vervolgens rode bloedcellen. Het tekort aan witte bloedcellen kan leiden tot ernstige infecties. Het tekort aan bloedplaatjes kan leiden tot ongecontroleerde bloedingen. Het tekort aan rode bloedcellen (bloedarmoede) veroorzaakt vermoeidheid, zwakte, bleekheid en ademhalingsmoeilijkheden bij lichamelijke inspanning. Als mensen het overleven, beginnen na 4 tot 5 weken weer bloedcellen te worden aangemaakt, maar mensen voelen zich maandenlang zwak en moe, en hebben een verhoogd risico op kanker. Het gastro-intestinaal syndroom is te wijten aan de effecten van de straling op de cellen die het spijsverteringskanaal bekleden. Ernstige misselijkheid, braken en diarree kunnen beginnen in minder dan 1 uur na blootstelling aan 6 Gy of meer straling. De symptomen kunnen leiden tot ernstige uitdroging, maar verdwijnen binnen 2 dagen. Tijdens de volgende 4 of 5 dagen (latent stadium) voelen de mensen zich goed, maar de cellen die het spijsverteringskanaal bekleden en die normaal als een beschermende barrière fungeren, sterven af en worden afgestoten. Na deze periode komt ernstige diarree - vaak bloederig - terug, opnieuw met uitdroging tot gevolg. Bacteriën uit het spijsverteringskanaal kunnen het lichaam binnendringen en ernstige infecties veroorzaken. Mensen die zoveel straling hebben ontvangen, ontwikkelen ook het hematopoëtisch syndroom, dat bloedingen en infecties tot gevolg heeft en hun risico op overlijden verhoogt. Na blootstelling aan 6 Gy of meer straling is overlijden heel gewoon. Met geavanceerde medische ondersteuning kan echter ongeveer 50% van de mensen overleven. Het cerebrovasculair syndroom treedt op wanneer de totale stralingsdosis meer dan 20 tot 30 Gy bedraagt. Mensen ontwikkelen snel verwardheid, misselijkheid, braken, bloederige diarree, beven en shock. De latente fase is kort of afwezig. Binnen enkele uren daalt de bloeddruk, wat gepaard gaat met toevallen en coma. Het cerebrovasculair syndroom is altijd fataal binnen enkele uren tot 1 à 2 dagen. Lokaal stralingsletsel Misselijkheid, braken en verlies van eetlust kunnen optreden tijdens of kort na bestraling van de hersenen of de buik. Grote hoeveelheden straling op een beperkt deel van het lichaam beschadigen vaak de huid op dat deel van het lichaam. Huidveranderingen zijn onder meer haaruitval, roodheid, vervellen, zweertjes en mogelijk uiteindelijk het dunner worden van de huid en verwijde bloedvaten vlak onder het huidoppervlak (spataders). Straling in de mond en kaak kan een permanent droge mond veroorzaken, met als gevolg een verhoogd aantal cariësgevallen en beschadiging van het kaakbeen. Straling op de longen kan longontsteking (stralingspneumonitis) veroorzaken. Zeer hoge doses kunnen leiden tot ernstige littekenvorming (fibrose) van het longweefsel, wat invaliderende kortademigheid en later de dood tot gevolg kan hebben. Het hart en zijn beschermende zak (pericardium) kunnen ontstoken raken na uitgebreide bestraling van de borstkas, wat symptomen kan veroorzaken als pijn op de borst en kortademigheid. Hoge geaccumuleerde stralingsdoses voor het ruggenmerg kunnen catastrofale schade veroorzaken, wat kan leiden tot verlamming, incontinentie en gevoelsverlies. Uitgebreide bestraling van de buik (voor lymfeklier-, teelbal- of eierstokkanker) kan leiden tot chronische zweren, littekenvorming en vernauwing of perforatie van de darm, met symptomen als buikpijn, braken, bloed braken en donkere, teerachtige ontlasting tot gevolg. Soms ontstaan ernstige letsels lang na het beëindigen van de bestralingstherapie. De nierfunctie kan 6 maanden tot een jaar nadat mensen extreem grote hoeveelheden straling hebben ontvangen, afnemen, wat bloedarmoede en hoge bloeddruk tot gevolg heeft. Hoge geaccumuleerde stralingsdoses in de spieren kunnen een pijnlijke aandoening veroorzaken die spierafbraak (atrofie) en kalkafzettingen in de bestraalde spier omvat. Soms kan stralingstherapie resulteren in een nieuwe kankergezwel (maligne tumor). Deze door straling veroorzaakte kankers treden meestal 10 jaar of meer na de blootstelling op. Diagnose
Blootstelling aan straling kan duidelijk blijken uit de voorgeschiedenis van mensen. Stralingsletsel wordt vermoed wanneer mensen ziekteverschijnselen of roodheid of zweren van de huid ontwikkelen na bestralingstherapie of blootstelling tijdens een stralingsongeluk. De tijd tot de symptomen zich ontwikkelen kan artsen helpen de stralingsdosis te schatten. Er zijn geen specifieke tests beschikbaar om stralingsblootstelling te diagnosticeren, hoewel bepaalde standaard klinische tests kunnen worden gebruikt om infectie, laag bloedbeeld of orgaanfalen op te sporen. Om de ernst van de blootstelling aan straling te bepalen, meten artsen het aantal lymfocyten (een type witte bloedcel) in het bloed. Hoe lager het aantal lymfocyten 48 uur na de blootstelling, hoe erger de stralingsbelasting. Radioactieve besmetting kan, in tegenstelling tot bestraling, vaak worden vastgesteld door het lichaam van een persoon te onderzoeken met een Geiger-Muller teller, een apparaat dat straling detecteert. Ook uitstrijkjes van neus, keel en eventuele wonden worden gecontroleerd op radioactiviteit. De eerste symptomen van acute stralingsziekte - misselijkheid, braken en trillen - kunnen ook worden veroorzaakt door angst. Omdat angst vaak voorkomt na terroristische en nucleaire incidenten, moeten mensen niet in paniek raken als dergelijke symptomen zich ontwikkelen, vooral als de hoeveelheid stralingsblootstelling onbekend is en misschien maar klein is geweest. Preventie Een nucleaire ontploffing dicht bij de grond produceert een vuurbal die snel de atmosfeer in schiet en duizenden tonnen vuil en puin naar boven trekt. Hierdoor ontstaat de iconische paddestoelvormige wolk. De wolk stabiliseert zich in de bovenste atmosfeer, waar het radioactieve materiaal dat tijdens de explosie is geproduceerd, zich mengt met het vuil en de kleine puindeeltjes van de detonatie. Fall-out is de term voor wanneer deze deeltjes terug op aarde vallen, zich verzamelen op oppervlakken en gevaarlijke straling afgeven. Aanzienlijke fall-out kan zich 10 tot 20 mijl van de ontploffing uitstrekken. Een gebouw binnengaan om zo ver mogelijk van deze deeltjes weg te schuilen is de beste beschermingsmaatregel. Mensen hebben na de ontploffing minstens 10 tot 15 minuten de tijd om binnen te komen voordat de neerslag begint. Schuil zo snel mogelijk als er een effectieve schuilplaats kan worden gevonden voor de eerste paar uur na de ontploffing en volg daarna het advies op van de plaatselijke rampenbestrijders. Zie ook FEMA (Federal Emergency Management Agency): Wees voorbereid op een nucleaire explosie. Omkleden en douchen wordt aanbevolen als mensen vermoeden dat ze besmet zijn met radioactief materiaal. Mensen kunnen kaliumjodidetabletten (KI) krijgen bij plaatselijke apotheken en bij sommige volksgezondheidsinstanties. Kaliumjodide is echter alleen nuttig als er radioactief jodium vrijkomt. Het biedt geen bescherming tegen andere radioactieve stoffen. Mensen met een bekende jodiumgevoeligheid en bepaalde schildklieraandoeningen moeten kaliumjodide vermijden. Een arts moet worden geraadpleegd als jodiumgevoeligheid wordt vermoed. Van bepaalde experimentele geneesmiddelen die tijdens of onmiddellijk na de bestraling worden toegediend, is aangetoond dat zij het overlevingspercentage bij dieren verhogen. Deze geneesmiddelen kunnen echter zeer giftig zijn en worden momenteel niet aanbevolen voor mensen. Tijdens beeldvormingsprocedures waarbij ioniserende straling wordt gebruikt en vooral tijdens bestralingstherapie voor kanker, waarbij hoge doses worden gebruikt, worden de meest gevoelige lichaamsdelen, zoals de ooglenzen, de borsten van vrouwen, de eierstokken of teelballen en de schildklier, indien mogelijk afgeschermd (bijvoorbeeld door het dragen van een met lood gevuld omhulsel). Prognose Omdat artsen waarschijnlijk niet weten hoeveel straling iemand heeft gekregen, voorspellen zij het resultaat meestal op basis van de symptomen van de persoon. Het cerebrovasculair syndroom is binnen enkele uren tot enkele dagen fataal. Het gastro-intestinale syndroom is over het algemeen binnen 3 tot 10 dagen fataal, hoewel sommige mensen enkele weken overleven. Veel mensen die de juiste medische zorg krijgen, overleven het hematopoïetisch syndroom, afhankelijk van de stralingsdosis en hun gezondheidstoestand. Degenen die het niet overleven, sterven doorgaans binnen 4 tot 8 weken na de blootstelling. Behandeling
Ernstige lichamelijke verwondingen worden eerder behandeld dan bestraling, omdat ze directer levensbedreigend zijn. Bestraling kent geen spoedbehandeling, maar artsen volgen mensen nauwlettend op de ontwikkeling van de verschillende syndromen en behandelen de symptomen als ze zich voordoen. Besmetting moet onmiddellijk worden verwijderd om te voorkomen dat het radioactieve materiaal de persoon blijft bestralen en om te voorkomen dat het radioactieve materiaal door het lichaam wordt opgenomen. Besmette wonden worden eerder behandeld dan besmette huid. Artsen ontsmetten wonden door ze te spoelen met een zoutwateroplossing en ze af te vegen met een chirurgische spons. Na de ontsmetting worden de wonden afgedekt om herbesmetting te voorkomen terwijl andere plaatsen worden gewassen. Besmette huid moet voorzichtig worden behandeld. Besmetting moet onmiddellijk worden verwijderd om te voorkomen dat het radioactieve materiaal de persoon blijft bestralen en dat het radioactieve materiaal door het lichaam wordt opgenomen. Besmette wonden worden eerder behandeld dan besmette huid. Artsen ontsmetten wonden door ze te spoelen met een zoutwateroplossing en ze af te vegen met een chirurgische spons. Na de ontsmetting worden de wonden afgedekt om herbesmetting te voorkomen terwijl andere plaatsen worden gewassen. Besmette huid moet voorzichtig worden geschrobd met grote hoeveelheden warm (niet heet) water en zeep. Huidplooien en nagels vereisen extra aandacht. Harde chemicaliën, borstels of schrobben die het huidoppervlak kunnen beschadigen, moeten worden vermeden. Als het haar niet met water en zeep kan worden ontsmet, verdient het de voorkeur het met een schaar af te knippen in plaats van het te scheren. Scheren kan de huid snijden waardoor besmetting in het lichaam kan komen. De ontsmetting van de huid en de wonden moet worden voortgezet totdat de Geiger-Muller-teller aantoont dat de radioactiviteit verdwenen of bijna verdwenen is, totdat wassen de hoeveelheid gemeten radioactiviteit niet aanzienlijk vermindert, of totdat verdere reiniging de huid kan beschadigen. Brandwonden moeten voorzichtig worden afgespoeld, maar niet geschrobd. Bepaalde maatregelen kunnen de inwendige besmetting verminderen. Indien mensen onlangs een aanzienlijke hoeveelheid radioactief materiaal hebben ingeslikt, kan braken worden opgewekt. Sommige radioactieve stoffen hebben specifieke chemische behandelingen die de absorptie na inslikken kunnen verminderen of de verwijdering uit het lichaam kunnen versnellen. Indien het kort voor of kort na een inwendige besmetting met radioactief jodium wordt toegediend, verhindert kaliumjodide zeer doeltreffend dat de schildklier het radioactieve jodium opneemt, waardoor het risico op schildklierkanker en schildklierletsel wordt verminderd. Kaliumjodide is alleen werkzaam tegen radioactief jodium, niet tegen andere radioactieve elementen. Andere geneesmiddelen, zoals zink- of calcium-diethyleentriaminepenta-acetaat (DTPA - voor plutonium, yttrium, californium en americium), calcium- of aluminiumfosfaatoplossingen (voor radioactief strontium) en Pruisisch blauw (voor radioactief cesium, rubidium en thallium), kunnen intraveneus of via de mond worden toegediend om een fractie van bepaalde radionucliden te verwijderen nadat ze in het lichaam zijn terechtgekomen. Met uitzondering van kaliumjodide, dat zeer doeltreffend is, verminderen geneesmiddelen die worden toegediend om de inwendige besmetting te verminderen, de blootstelling echter slechts met ongeveer 25 tot 75%. Misselijkheid en braken kunnen worden verminderd door het nemen van geneesmiddelen om braken te voorkomen (anti-emetica). Dergelijke geneesmiddelen worden routinematig gegeven aan mensen die bestralingstherapie of chemotherapie ondergaan. Uitdroging wordt behandeld met intraveneus toegediende vloeistoffen. Mensen met het maag-darmsyndroom of het hematopoïetisch syndroom worden geïsoleerd gehouden om hun contact met besmettelijke micro-organismen te minimaliseren. Bloedtransfusies en injecties met groeifactoren die de aanmaak van bloedcellen stimuleren (zoals erytropoëtine en kolonie-stimulerende factor) worden gegeven om het bloedbeeld te verhogen. Deze behandeling helpt bloedingen en bloedarmoede te verminderen en helpt infecties te bestrijden. Als het beenmerg ernstig beschadigd is, zijn deze groeifactoren niet effectief en wordt soms hematopoietische stamceltransplantatie gedaan, hoewel de ervaring met stamceltransplantatie voor zowel het gastro-intestinale syndroom als het hematopoietische syndroom beperkt is en het slagingspercentage laag is. Mensen met het gastro-intestinale syndroom hebben anti-emetica nodig, intraveneuze vloeistoffen en kalmerende middelen. Sommige mensen zijn in staat om een zoutloos dieet te volgen. Antibiotica worden via de mond toegediend om bacteriën in de darm te doden die het lichaam kunnen binnendringen. Antibiotica en antischimmel- en antivirale middelen worden indien nodig ook intraveneus toegediend. De behandeling van het cerebrovasculair syndroom is gericht op het bieden van comfort door het verlichten van pijn, angst en ademhalingsmoeilijkheden. Er worden medicijnen gegeven om aanvallen onder controle te houden. Pijn veroorzaakt door stralingsgeïnduceerde zweren of zweren wordt behandeld met pijnstillers. Als deze wonden na verloop van tijd niet naar tevredenheid genezen, kunnen ze operatief worden hersteld met huidtransplantaten of andere procedures. Mensen die overleven moeten soms regelmatig worden gecontroleerd op cataract en schildklierafwijkingen, maar verder is geen regelmatige controle nodig.
Bronnen:
|